De mens achter de patiënt, arts & patiënt.

Met mijn schoonvader van 81 ga ik naar de oogkliniek. Hij is nog nooit bij een oogarts geweest en blijkt een verwaarloosd lui oog en daarboven op flinke staar te hebben. Met links ziet hij nog maar 3%! Maar de paracetamolletjes die hij heeft geslikt in zijn leven zijn op een hand te tellen. Het bezoekje aan de oogarts is dus wel even een dingetje voor hem.

 

Een dag later, zelfde tijd, ik sta naast mijn man in het ziekenhuis. Hij heeft net liggend plaats genomen op de CT-scan en krijgt een infuus, zijn ogen stijf dicht geknepen. De zenuwen gieren zichtbaar door zijn lijf. Een zoon van zijn vader. Nooit wat meegemaakt, behalve de bak ellende die we samen over ons heen kregen maar waarbij ik degene was die het onderging. Dat was al meer dan een overkill voor hem.

Nu is hij zelf aan de beurt. Er is een poliepje ontdekt bij hem in de blaas. Maar er zit ‘iets groters’ dat ervoor zorgt dat zijn nierleider extreem is verwijd. Wat die obstructie precies is, is straks hopelijk op de CT-scan zien. Maar we vrezen het ergste.

Een tweede CT-scan dus, maar dan goed. Want wat bleek? De eerste keer in december hadden ze dit euvel over het hoofd gezien. We lopen dus twee maanden achter de behandeling aan, voor mijn gevoel. Patiënt-onvriendelijk slechtnieuwsgesprek ook; met de rug naar manlief toe. Ze ging voor haar patiënten zei ze twee dagen later in een toelichtend telefoongesprek, maar ook deze belronde had ze maar 5 minuten per patiënt! Dus ze moest het even kort houden.

 

Maar de radiodiagnostisch laborant is aardig. Hij legt zijn patiënt in mijn bijzijn keurig uit wat er gaat gebeuren en het onderzoek verloopt daardoor goed. Op de zenuwslopende uitslag moeten we wachten tot volgende week maandag. Ja, jullie horen het goed. Vol-gen-de-week-maandag. Nog maar 152 uur te gaan…

 

Het is 10 maart 2005. Ik voel dat ik wegzak maar wil wakker blijven om op mijzelf te letten. Ik lig te rillen in mijn bed. 40 Graden koorts, een joekel van een hartslag en ik heb dorst. Zin in iets zoets, appelsap. Ik sleep me naar de afdelingskeuken maar val flauw op de gang. Wat is er in godsnaam met me aan de hand? Niet zeuren. Wakker blijven. Om mij heen is het een drukte van jewelste. Bedden worden in- en uitgereden. Ik lig op chirurgie. Na de zoveelste opname met buikpijn en dus de zoveelste complicatie van mijn colitis ulcerosa, verwachten de artsen dat er nu toch misschien écht moet worden geopereerd. Het gaat slechter. Ik wil slapen en mompel als ik alweer een vraagteken op een van de gezichten van de artsen zie: ‘Roep mijn eigen dokter er toch bij! Die zal weten wat mij mankeert.’

Ik kruip onder mijn vier lagen dikke dekens. Hetzelfde aantal kruiken ligt tegen mijn lichaam. Tegen de tijd dat ik denk dat het niet meer lukt om op mijzelf te passen, voel ik dat er iemand op mijn bed gaat zitten. De deken wordt van mijn hoofd gehaald. Daar zit-ie. Mijn held. Eindelijk, nu kan ik mijn zorgen loslaten. Mijn dokter zal op mij letten en alles in gang zetten wat nodig is. Want dat zegt hij altijd tegen mij: ‘Ik let op jou. Dat weet je hè.’ Hij legt daarbij altijd zijn hand op mijn schouder.

 

‘Wat heb jij? Zo ken ik jou niet. Je bent echt ziek,’ hoor ik hem in de verte nog zeggen. Er gebeurt van alles: er wordt in stereo bloed geprikt, gebledderd, de gordijnen om mijn bed gaan dicht, de telefoon wordt weggelegd, artsen staan om mijn bed. In no time word ik samen met verpleegkundige en arts over de gang richting MRI gereden. Trillend van de koorts, met katheter en infuus lig ik in de smalle buis. Ik tril zo hard dat de MRI mislukt. Ik zak weg. Als ik iets meer bij bewustzijn kom lig ik op zaal. Een drom witte jassen achter mijn bed. ‘We kunnen niets meer voor haar doen. Ze moeten het nu zelf doen.’

Mijn dokter is er steeds. Ik zie het als ik weer uit de sepsis wakker word, twee dagen later. Hij staat als eerste aan mijn bed en balt zijn vuisten. ‘Je moet vechten Ingeborg!’ En dat doe ik. Zo hard en goed als ik kan. Voor man en kinderen, voor mijn ouders en mijn zus en alle andere mensen die me lief zijn.

Hij vertelde maanden later dat hij dat ene moment in zijn spreekkamer, achter zijn bureau, had gevoeld dat hij naar mij toe moest. Hij kwam op tijd en deed wat hij moest doen. Mijn held.

 

Zes uur later. Nog maar 146 uur te gaan… Wachten is killing! Dit is geen doen! Weer een uur later. 145 uur…

 

De telefoon gaat. De urologe. Een vriend van ons, chirurg in het ziekenhuis, heeft geregeld dat ze de scan diezelfde dag nog wordt beoordeeld. Het diagnostisch traject heeft te lang geduurd volgens hem. Tijd voor actie. ‘Rechts geen afwijking, links een tumor. Lijkt operabel, niet invasief, hoor ik haar zeggen.’ Mijn hemel, dat een mens zo blij kan zijn met slechts 1 tumor!

 

‘Ben zo blij dat ik jou heb Inkie,’ fluisterde hij vannacht. ‘Wat moet ik toch zonder jou?’ Nu moet ik er zijn en ben ik de held van mijn man, mijn maatje, besef ik opeens. En die rol neem ik graag op me. Met verve!

Ook dit komen we weer te boven.

 

NB: later bleek dat de urologe er ook bij deze diagnose naast zat. In een second opinion bij een gespecialiseerd ziekenhuis aan de andere kant van het land werd haar diagnose ontkracht. Er bleek helemaal geen sprake van een tumor. Wat het wel is geweest is tot op de dag van vandaag onduidelijk. De urologe heeft het ziekenhuis gelukkig verlaten.